Ontstaan Goudse Pijp

Ontstaan van de Goudse pijp 
 
1618
Al gauw werd in Holland door Engelse pijpenmakers de productie van kleipijpen ter hand genomen. In Gouda was dat William Baernelts die om geloofsredenen uit Engeland was gevlucht en in 1608 in Gouda arriveerde. Hij gaf toen op dat hij geboren was in Bromyard - een dorpje in de buurt van Stratford - en dat hij steenhouwer van beroep was. Willem begon in 1617 het ambacht van pijpenmaker.
De eerste pijpenmakers brachten zonder twijfel hun gereedschap en pijpenmallen mee uit Engeland, zodat hun pijpen nauwelijks afweken van ingevoerde exemplaren. Deze pijpen hadden een elegante vorm, waren gering van afmeting en hadden een ruw oppervlak. De bovenzijde van de kop (de ketel) was zonder verdere afwerking recht afgesneden. Op de hiel (het uitsteeksel onder de ketel) kwam soms al een merk in de vorm in de vorm van een roos, een simpel lettermerk of een patroontje. De na ca 1620 gemaakte pijpen beginnen een eigen karakter te krijgen; een buikige ketel, betere afwerking en een vorm van versiering door streepjespatronen.
 
1660 Gilde opgericht
Rond 1640 dienen de Goudse pijpenmakers een verzoek in tot het mogen oprichten van een gilde, waarbij Engelsen en soldaten zijn uitgesloten. Dit pijpenmakersgilde telt in 1665 180 leden en in 1666 wordt de eerste Goudse pijpenmarkt gehouden. Daarna nam de fabricage van pijpen in Gouda een grote vlucht: in 1749 telde Gouda 349 pijpenfabrieken en de helft van de inwoners van Gouda was daarin werkzaam.
In het jaar 1660 kregen de Goudse pijpenmakers toestemming om een gilde op te richten. Er werd een bestuur gekozen en een reglement opgesteld. Alle pijpenmakers werden verplicht om lid te worden van deze vakvereniging. Het gilde regelde onder meer de gang van zaken in de bedrijven. Zo behoorde allereerst het registreren van de merken van de pijpenmakers en het regelen van de rechten en plichten van de bazen, knechten en leerlingen tot de taken van het gilde. Daarnaast had het gilde ook een sociale functie. Men had bijvoorbeeld de zorg voor de begrafenis bij het overlijden van een gildebroeder en de zorg voor de nabestaanden. Deze schilden hadden daarbij een functie: ze werden bij het overlijden van een gildebroeder aan weerszijden van de kist gehangen, over het lijkkleed. Op het ene schild is het interieur van een pijpenmakerij afgebeeld met de verschillende stadia van het pijpenmaken. Het andere schild toont hoe pijpen in een pot naar de pottenbakker werden vervoerd. De schilden zijn gemaakt door de Rotterdammer Hendrik van Beest.
Binnenkort plaatsing van foto's schilden (na toestemming)
  
  
 
 
Ketel en steel werden dunner
De vorm van de pijp veranderde gaande weg, de wand van de ketel en de steel van de klei pijp werd door beter kleimateriaal en een verbeterde fabricagemethode dunner. De pijpenkop werd groter doordat de prijs van tabak zakte. In de beginjaren waren de pijpen kort van stuk en waren vrij heet om te roken, vandaar dat de steel langer werd en de pijp aangenamer werd om te roken. Men registreerde de op de pijp geplaatste merken, waardoor nu nog mogelijk is na te gaan door wie en wanneer de pijp is gemaakt. Ook de vorm, productie-eigenschappen en de decoratie zijn voor een goede datering van belang. De halverwege de achttiende eeuw ingezette teruggang van de pijpenindustrie neemt in de negentiende eeuw door de mode van het sigarenroken grootse vormen aan. In 1855 werkten nog maar 566 vrouwen en kinderen en 360 mannen. Toen de sigaret zijn intrede deed en bovendien houten pijpen beter rookten en niet zo kwetsbaar bleken te zijn, was het snel met de klei pijp gebeurd.

Enkele pijpfabrieken ontwikkelden zich in de 19e eeuw tot aardewerkfabrieken o.a. Goedewaagen en de familiebedrijven Van der Want.